Deel 3: Abdijbieren in Nederland vroeger
Brouwende monniken
Vanaf de dertiende eeuw was bier in het graafschap en/of hertogdom Holland in toenemende mate een product van professionele brouwers in de steden. Daar werden toen ook strikte regels ontwikkeld voor de bierproductie, beroepsverenigingen (gilden) van brouwers opgericht en accijns of imposten over het bier geheven - belastingen, die soms wel de helft van de inkomsten van een stad konden uitmaken. Abdijen of kloosters waren vaak wel economisch actief binnen een stad of regio, maar de regulering van het bierwezen gold niet voor hen. In officiële stukken (akten, ordonnanties) rond bier en biersoorten komen ze ook niet voor - of juist op een andere manier. Het Augustijnenklooster te Middelburg bijvoorbeeld werd in 1325 vrijgesteld van accijns op het zelfgebrouwen bier. Vermoedelijk zal daar tegenover hebben gestaan dat de abdijen en kloosters dat bier binnen hun muren hielden - als het nog nodig was om dat te benadrukken. In de economie en de ambacht van het bier speelden hun brouwactiviteiten immers geen rol. Er zijn talloze Nederlandse abdijen geweest die hebben gebrouwen, maar vooral voor zichzelf, voor reizigers en pelgrims en voor zieken en behoeftigen.
Het laat zich raden dat dat relatief lichte bieren waren. Kwamen er in de benedictijnerabdij te Dikninge, in Drenthe, voorname gasten, dan werd voor hen in Meppel Hamburger bier gehaald. Dat was al sinds het einde van de veertiende eeuw een geliefd maar duur luxebier. Het eenvoudige eigen abdijbier werd duidelijk niet geschikt bevonden voor zo'n ‘ontvangst’.
- de St. Bernardus-abdij der cisterciënzers te Aduard;
- de abdij van Berne bij Heeswijk;
- de cisterciënzerabdij Onze Lieve Vrouwenberg of Mariënberg te IJsselstein;
- Room- of Rodenburg en Broers nabij Leiden;
- Mariënweerd tussen Beesd en Tricht (deze bezat een eigen hoptuin);
- de kartuizerabdij Nieuwlicht bij Utrecht.
Mariënweerd |
Er waren ook brouwende kloosters:
- dat van de Paters van Handel (kapucijnen);
- het vrouwenconvent Adamanshuis te Zutphen;
- het Broederenklooster te Deventer;
- de kloosters van de karmelietessen en van de karmelieten in Boxmeer
Karmelietenklooster, Boxmeer - het Augustijnenklooster in Middelburg;
- het moederklooster van de Windesheimer congregatie;
- het vrouwenconvent Sint Maria in Galilea te Den Haag;
- het convent Jeruzalem in Gerkesklooster, Friesland (de afbeelding hieronder is van het enig overgebleven kloostergebouw - nota bene het vroegere brouwhuis).
Wereldse strapatsen
Bij dat laatste klooster kocht men af en toe
ook extra bier in. Uit de geschiedenis van deze inkoop blijkt dat niets
menselijks de kloosterlingen vreemd was. De ‘Conventialen van Gerkes' werden in 1558-1564 voor het gerecht gesleept wegens fraude tegen de accijnzen
op wijn en bier. De gevolgen van die belastingontduiking waren soms niet mis:
in 1563 molesteerde een accijnsmeester een inwoner van Visvliet ‘wegens
levering van onveraccijnst bier aan het klooster’.
Gerkesklooster |
Het Vrouwenklooster, een ander klooster, gesticht door Gerkesklooster,
maakte in 1496 een nog ernstiger gewelddaad mee
door toedoen van bier. Passerende Groningers waren ontevreden over het
verstrekte kloosterbier en kregen het aan de stok met een knecht. Met fatale gevolgen: de Groningers sloegen hem in de kloosterkerk dood.
Behalve door fraude kwam de kloosterlijke
brouwwereld ook op andere manieren samen met de wereldse samenleving. Zo bezat Delft begin achttiende eeuw een brouwerij die Het Luykse
Wapen of Het Wapen van Luijk heette. Blijkens veilingstukken was dit bedrijf
met al zijn ketels en andere spullen ‘Staande en gelegen in het Spieringerklooster'
nabij de Oostpoort van de stad.
Negentiende-eeuwse kloosterbrouwerijen
In de zestiende eeuw hebben veel kloosters in de Lage Landen het loodje moeten leggen. Door de geloofsstrijd tussen het 'oude' katholicisme en de allengs om zich heen grijpende reformatie moesten veel roomse instituten de deuren sluiten. Andere verdwenen zelfs geheel van de aardbodem. Ook voor de brouwactiviteiten in deze godshuizen viel toen het doek.
Vanaf de negentiende eeuw is er weer wat meer informatie overgeleverd over abdij- en kloosterbrouwerijen in Nederland. Zo blijkt uit documenten dat er toen minstens acht brouwerijen bestonden die werden onderhouden en gebruikt door franciscaner kloosterbroeders, in Woerden (nog tot kort na de Tweede Wereldoorlog), Maastricht (nog tot 1962), Nieuwe Niedorp, Venray, Weert, Megen, Alverna-Wychen en Vorden.
Vanaf de negentiende eeuw is er weer wat meer informatie overgeleverd over abdij- en kloosterbrouwerijen in Nederland. Zo blijkt uit documenten dat er toen minstens acht brouwerijen bestonden die werden onderhouden en gebruikt door franciscaner kloosterbroeders, in Woerden (nog tot kort na de Tweede Wereldoorlog), Maastricht (nog tot 1962), Nieuwe Niedorp, Venray, Weert, Megen, Alverna-Wychen en Vorden.
Uit archivalia in het Utrechts Archief blijkt dat ook de franciscanen alleen voor eigen gebruik brouwden, en toen vooral lichte lagerbieren. In Woerden werd het stamwortgehalte niet eens vastgesteld door de belastingambtenaren, omdat men toch alleen voor eigen gebruik brouwde. De monniken in Nieuwe Niedorp boden de bureaucratie op heel andere wijze het hoofd. Ze leverden de formulieren, overzichten van gebruikte granen, brouwbriefjes en maandstaten wel eens in met een door een monnik vervalste handtekening van de eerwaarde Gardiaan, de brouwmeester. In Nieuwe Niedorp gebruikten de kloosterlingen overigens ook tarwemout, terwijl hun collega's elders voornamelijk met gewone gerstemout brouwden.
Ook de kapucijnen roerden graag in
de kuipen. Leden van deze kloosterorde brouwden hun eigen bier in Langeweg (sinds
1880), Babberich (1884), Breda (1889), Tilburg (sinds 1895),’s-Hertogenbosch (1898),
Handel, Helmond en Velp bij Grave. De Broeders van Maastricht hadden eveneens een brouwerij bij
hun klooster de Beyart, aan de Brusselsestraat.
Trappistenbrouwers
Aan het eind van de negentiende eeuw zijn twee abdijbrouwerijen dan toch commercieel actief geworden. Naar de huidige maatstaven zouden dat erkende trappistenbrouwerijen zijn geweest: ze zaten in de cisterciënzerabdijen te Berkel-Enschot (sinds 1884) en Tegelen (sinds 1892).
Aan het eind van de negentiende eeuw zijn twee abdijbrouwerijen dan toch commercieel actief geworden. Naar de huidige maatstaven zouden dat erkende trappistenbrouwerijen zijn geweest: ze zaten in de cisterciënzerabdijen te Berkel-Enschot (sinds 1884) en Tegelen (sinds 1892).
Ook die brouwden overigens ondergistend
bier. Het traditionele bovengistende bier moest toen steeds meer terrein
prijsgeven aan het ‘nieuwe’ bier uit Beieren en Bohemen. Werden er nieuwe
brouwerijen opgericht, dan begonnen die bijna zonder uitzondering direct ondergistend bier
te brouwen; destijds vooral 'Beijersch', lager en pilsener. De twee nieuwe trappistenbrouwerijen vormden daar geen uitzondering
op. Nederlands trappistenbier was lange tijd pilsener, bock, münchener, dortmunder en oud bruin.
Tegelen is er in 1947 mee
opgehouden, en Berkel-Enschot in 1976 ook. De monniken van Onze
Lieve Vrouw van Koningshoeven hadden daar zoveel succes met hun ‘Schaapskooi’-brouwerij
dat ze die in 1969 in licentie hadden uitbesteed aan het grote brouwconcern Artois. Dat bleek in feite overlevering aan de duivel. Artois kende
geen genade toen de productie om logistieke redenen beter bleek te
kunnen worden verplaatst. Het ‘Trappist’-pils kwam ineens niet meer uit Berkel-Enschot, maar uit een gewone
brouwerij elders. De trappisten besloten daarop de overeenkomst met Artois in 1979
niet te verlengen. Hun bier hield op te bestaan...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten